“Pino Pannekoek, rechercheur, zonder commentaar
op de naam graag.”
Met een vriendelijke knik en een stevige
handdruk stapt rechercheur Pannekoek de dag na de brand de praktijk van de
gloednieuw aangestelde wetsdokter De Peuter binnen.
Pannekoek was ze wel gewend, de grapjes over
zijn naam.
“Hey Pino, waar zijn Tommie en Ienie Mienie?”
“Pannekoek, met suiker of met siroop?”
“Pannekoek, moet dat tegenwoordig niet PanneNkoek zijn?”
Ze waren allemaal al duizend keer de revue
gepasseerd, en elke keer was de komiek van dienst ervan overtuigd dat hij de
allereerste was die met de geniale ingeving op de proppen kwam. Heel erg
vermoeiend, vond Pannekoek.
“Vincent De Peuter, wetsdokter, aangenaam
meneer Pannekoek, kom binnen.”
De praktijk van wetsdokter De Peuter bevond
zich in een eerder onopvallend rijhuis aan de Boterlaarbaan in Deurne. Daar
waren de huizen nog wat betaalbaar. Dat was de simpele reden waarom De Peuter
zijn allereerste appartement op Linkeroever, alsook zijn praktijk in het
Antwerpse stadscentrum, vaarwel zei en koos voor een kleine maar gezellige
koopwoning in het Oost-Antwerpse district.
Pannekoek loopt achter De Peuter de lange
smalle gang in. Achteraan de gang schijnt fel wit TL-licht vanuit een half
geopende deur.
“Het licht aan het eind van de tunnel”, grapt
De Peuter. Hij merkt dat Pannekoek zijn ogen samenknijpt voor het felle witte
licht dat hem vanuit de werkplaats van De Peuter stap voor stap wat meer
verblindt.
Pannekoek glimlacht.
“Al hebben de meeste mensen die daar op mijn
tafel liggen die tunnel met dat licht al achter de rug, ze waren het licht
beter niet gevolgd”, lacht De Peuter nog.
Dat soort galgenhumor kende Pannekoek wel. De
vorige wetsdokter, Frank Peutermans, die ondertussen met zijn benen omhoog op
een strandstoel in Egypte van de zon zat te genieten, had daar ook een handje
van weg. Misschien ook wel de enige manier om zo’n job draaglijk te houden.
Peutermans was twee maanden geleden gestopt als
wetsdokter om nieuwe horizonten op te zoeken, zoals hij het zelf graag noemde. Hij
had zijn job vaarwel gezegd na een afscheidsfeestje dat Pannekoek zich nog lang
zal heugen. Hoe en wanneer hij toen thuis is geraakt, hij kon er zich geen
seconde meer van herinneren. Hun band was sterk, Peutermans en Pannekoek waren jarenlang
een geweldig team geweest in de bestrijding van de misdaad in Antwerpen, dus
één ding was zeker: Peutermans zou gemist worden.
En het zou afwachten worden of nieuwkomer De
Peuter een even secure en doortastende wetsdokter zou zijn. Al kreeg hij van
Pannekoek carte blanche.
Peutermans, De Peuter, wel geestig dat de namen
alvast veel gelijkenissen vertonen. “Logisch, je moet als wetsdokter natuurlijk
graag in mensen peuteren”, had Pannekoek nog gelachen toen hij de naam van de
nieuwe wetsdokter vernam.
Pannekoek loopt achteraan de smalle gang de
werkruimte van De Peuter binnen. Een grote steriele ruimte, letterlijk en
figuurlijk, met een werktafel in aluminium centraal in de kamer, en daarnaast een
grote rolkar met materiaal dat het midden houdt tussen een hartchirurg, een
tandarts en een bouwvakker.
Tegen de muur bemerkt Pannekoek een aantal
grote ingekaderde filmposters. “Silence of the lambs”, “Seven”, “Halloween”,
“De zaak Alzheimer”.
Pannekoek bestudeert de affiches één voor één.
“Ook fan?”, wil De Peuter weten.
Pannekoek schudt het hoofd.
“Absoluut niet. Die films hangen een veel te
romantisch beeld op van speurwerk bij de moordrecherche. In de praktijk is het
ploeteren en zwoegen, en als je die films moet geloven is op een paar dagen of weken
tijd alles en iedereen gescreend, onderzocht, en zit de dader in het beste
geval achter de tralies, in het slechtste geval onder de grond. Of andersom,
het hangt van je gevoel voor rechtvaardigheid af denk ik.
De realiteit was inderdaad vaak anders, zo had
Pannekoek met zijn dertig jaar ervaring in speurwerk maar al te vaak
ondervonden. Tegenwerken is ook werken, liet hij zich al wel eens cynisch
ontvallen.
“Verstikking.”
“Huh?”
Pannekoek kijkt verbaasd naar De Peuter.
Een eerste prijs in snel ter zake komen.
“Verstikking. Het slachtoffer in het
Rubenshuis. Gestikt.”
Pannekoek ziet zijn vermoeden bevestigd en
knikt.
“Niet tijdig buiten geraakt en gestikt in de
rook dus”, concludeert hij vluchtig.
“Dat is niet gezegd”, schudt De Peuter het
hoofd, “het lichaam kan er gelegd zijn voor de brand werd aangestoken, maar het
slachtoffer leefde in ieder geval nog op dat moment en is door overdadige
inademing van de rook gestikt en nadien door de vlammen verkoold.”
Pannekoek probeerde het zich niet voor te
stellen. Stikken in een brand of verdrinken, het leken hem de twee meest
gruwelijke manieren om te sterven.
“En het slachtoffer?”
“Nog onduidelijk, helemaal verkoold, dus heel
moeilijk om te identificeren, zelfs lengte en gewicht zijn moeilijk te bepalen,
zo toegetakeld was het lichaam, er is DNA voor onderzoek naar het forensisch
labo gestuurd.”
Pannekoek perst zijn lippen samen.
“Allez vooruit, dat wordt weer enkele dagen en
nachten dossiers van verdwenen mensen doorploeteren zonder garantie op succes,
want als er geen DNA van de verdwenen personen in de databank zit, kan er ook
geen match met het verkoolde lichaam worden gevonden.”
“Tja, dat is alles wat ik voorlopig over het
slachtoffer weet, sorry.”
“Oké. Bedankt.”
“Neenee, dat is nog niet alles. Op de houten
deurstijl waar het slachtoffer lag, staat met alcoholstift geschreven PAK ME
DAN, ALS JE KAN. Het is niet duidelijk of het er voordien al stond, danwel of
het met deze zaak iets te maken heeft. Daar kon de directeur van het Rubenshuis
ook niet meteen op antwoorden.”
Pannekoek zucht.
“Laat ons hopen dat het er los van staat.”
“Mja … dat is het voorlopig.”
“Huh?”
“Au boulot … aan het werk … Frans …”, legt
Pannekoek uit.
“Ah,
oui oui“, reageert De Peuter wat verveeld
met een accent waarmee Fransen eerder zullen vermoeden dat je van
Linkeroever komt dan van Parijs. De Franse woordenschat van De Peuter
beperkte
zich tot oui, non, bonjour, je t’aime koeken met crème
en au reservoir. Zatte-nonkel-Frans noemde hij het zelf. Français
avec du cheveu sur.
Pannekoek loopt door de lange smalle gang weer
naar buiten. Hij trekt de zware voordeur achter zich in het slot. De winterkou
snijdt scherp in zijn gezicht.
Hij loopt het voetpad op en hoort plots korte
snelle voetstappen naderen in zijn rug. Hij kijkt achterom.
“Rechercheur Pannekoek? Sam Van Beek,
journalist Gazet van Antwerpen. Zaak Rubenshuis.”
Voor een journalist zou je lidwoorden en voorzetsels mogen
kennen en gebruiken, flitst het Pannekoek door het hoofd.
Journalisten, hij had er een bloedhekel aan.
Bij elke belangrijke zaak waar hij in al die jaren aan werkte, hadden
journalisten het werk vaker bemoeilijkt dan vooruitgeholpen. Door in het lang
en het breed in de kranten uit te smeren wat de mogelijke sporen en pistes
zijn, help je daders altijd een stapje voor te blijven op de recherche, snapten
ze dat nu écht niet?
De vraag stellen was ze beantwoorden, zeker vanuit het
standpunt van een journalist. Om dan nog maar te zwijgen van het aantal mensen
dat in en door kranten al veroordeeld wordt, nog voor er een deftig proces is
geweest. Ook dat trok Pannekoek heel erg slecht. ‘Vroegtijdig veroordeeld door
sensatie’, zo noemde Pannekoek dit soort van juridische beïnvloeding door de
media.
Pannekoek besluit de journalist dan ook beleefd
maar kordaat af te wimpelen.
“Geen commentaar.”
“Korte stand van zaken, meneer Pannekoek?”
“U kan dossier inkijken griffie rechtbank”, zegt Pannekoek met een uitgestreken gezicht. Hij geen voorzetsels en lidwoorden,
ik geen voorzetsels en lidwoorden. Hij moet er zelf heel hard om lachen, maar probeert zijn
gezicht perfect in de plooi te houden.
“Goeiemiddag nog.”
Met stevige tred zet hij zijn weg verder. Enkele
ogenblikken later scheurt hij met zijn 4x4 de Antwerpse Singel op.
Hij steekt zijn smartphone in de handsfree-kit
in zijn wagen en belt zijn assistent.
“Jorn Devries.”
“Jorn, het is Pannekoek hier.”
“Ja, chef.”
“Ik kom van bij de nieuwe wetsdokter.”
“En, valt hij wat mee?”
“Moeilijk in te schatten zo snel, we zien wel,
we geven hem een kans.”
“Wat had hij te vertellen?”
“Goh, ik ben niet veel wijzer geworden, alleen
is het wel zeker dat het slachtoffer nog leefde en in de brand is omgekomen,
wie het is geen idee.”
“Wat we al dachten dus”, klinkt het kort aan de
andere kant van de lijn.
“Inderdaad, ik ben nu onderweg naar het
commissariaat, ik verwacht je over een halfuur op het bureau, Jorn.”
“Ik zal er zijn, chef.”
Pannekoek sluit het gesprek af en scrolt wat
door zijn telefooncontacten.
Hij stopt bij ‘UZA’ en tikt op het scherm.
“Universitair ziekenhuis Antwerpen,
goeiemiddag.”
“Goeiemiddag, kan u mij doorverbinden met
neurologie?”
“Ogenblikje graag.”
Er klinkt wachtmuziek.
“Ja hoor, daar gaan we weer: een ogenblik
graag, u wordt zo dadelijk geholpen. Al onze medewerkers zijn in gesprek. Met
mekaar ja …”, snauwt Pannekoek tegen zijn telefoon.
Pannekoek werd er gek van, van wachtmuziekjes.
Heelder cd’s van de Top 2000 aller tijden werden er elke keer weer doorgejaagd
tot er iemand van de beschikbare medewerkers even zin had om de koffiekamer
eventueel even te verlaten om hem misschien eventjes te woord te willen staan alstublief dankuwel.
Tenminste, hij ging ervan uit dat het zo ging. Hij kon er immens hard op
foeteren.
“Neurologie, goeiemiddag.”
“Met Pannekoek, goeiemiddag, is er nog nieuws?”
“Meneer Pannekoek, goeiemiddag, nee geen
nieuws, geen verandering sinds gisteren.”
“Geen verbetering dus…”
“Nee meneer Pannekoek, zoals we al zeiden is de
kans op verbetering quasi onbestaand, maar er is ook geen verslechtering. Daar
moet u zich aan optrekken. Het spijt me.”
“Mja, oké, bedankt”, maakt Pannekoek ontgoocheld
een eind aan het gesprek.
In gedachten verzonken rijdt hij verder tot aan
de Noordersingel, het gebouw van de Federale Gerechtelijke Politie. Hij
parkeert zijn wagen op de voor hem gereserveerde plek.
Hij loopt het immense gebouw binnen, knikt
vriendelijk naar de onthaalmedewerkster en neemt de lift tot op de tiende
verdieping. In het kantoor zit Jorn Devries hem al op te wachten.
“Jorn? Al hier? Dat is snel.”
“Ik was hier al, haha.”
De humor ontgaat Pannekoek compleet. Dat had
hij al wel eens meer bij zijn assistent, maar verder kon hij er verder weinig op
aanmerken. Plichtsgetrouw, soms wat te afwachtend, dan weer te ongeduldig, maar
als assistent zeker een meerwaarde.
Pannekoek neemt het dossier “Rubenshuis” van
zijn bureau en opent het.
“Jorn, jij hebt de verdwijningen nog eens
bekeken?”
“Ja, ik ben er nog eens helemaal doorgelopen,
tot vijf jaar terug, maar zolang we geen idee hebben wie we zoeken, is het
zoeken naar een naald in een hooiberg.”
“Mja, en vijf jaar terug, ik denk niet dat het
slachtoffer in het Rubenshuis al vijf jaar verdwenen is, puur mijn aanvoelen
natuurlijk.”
“Ik denk het ook niet.”
Plots rinkelt de vaste telefoon op de hoek van het
bureau.
“Met Pannekoek … Nee, nogmaals, ik geef geen
commentaar op de lopende moordzaak van het Rubenshuis, meneer Van Beek.”
Hij kijkt bedenkelijk naar Devries en rolt met
zijn ogen.
Plots lijkt hij zich te bedenken.
“Ah oké, ik luister …”
Pannekoek luistert aandachtig. Hij trekt zijn
wenkbrauwen op.
Na enkele minuten legt hij verbouwereerd weer in.
“En?”, wil Devries weten.
“Dat was Sam Van Beek, een journalist van de
Gazet van Antwerpen, hij sprak me daarstraks aan op straat over deze zaak. Ik
heb uiteraard niks verteld. Maar die Van Beek heeft zopas telefoon gekregen van
de redactie van de krant. Hun hoofdredacteur had gisteren een dagje vrij, maar
is vandaag ook niet aangekomen op de redactie. Hij is al de hele dag
onbereikbaar, wat volstrekt niet van zijn gewoonte is blijkbaar. Thuis is hij niet, en echt niemand weet waar hij zit.”